Inge Raadschelders

De eeuwige eenheid der deeltjes (fragment)

Ik ken een vrouw die vogels telt. Iedere zaterdag om vijf uur staat ze op om naar het park te fietsen. Daar telt ze alle vogels die ze ziet. Ze telt ook de nesten, de eieren, de vogeltjes die uitvliegen en degenen die te zwak zijn en niet zullen overleven. Weken achtereen loopt ze hetzelfde rondje en schrijft op wat ze ziet. Aan het eind van het seizoen telt ze alles bij elkaar en deelt de uitkomst door het aantal dagen. Het gemiddeld aantal vogels is waar. Je leest het later in de krant: zeldzaam aantal merels aangetroffen in afvalpark te Z. Dat is waar. Mijn moeder heeft ze geteld.

Toen mijn vader wegging las ze een boek over vogels in de stad. Ik was vier. Zij zocht een oppas en ging eens in de week op cursus. Zo leerde ze namen kennen van vogels die ze nooit had gezien en van soorten die ooit hadden bestaan.

Ze zei: ‘je wordt groot’ en streek zacht over mijn bultjes. Het was waar, ik had het al gezien. In die roze trui zag je ze goed, de trui die ik kocht voor haar verjaardag, maar kort daarna al niet meer wilde dragen. Zij telde de jaren. Zij gaf mij een naam die lief was en zacht.

De vogelboeken staan nu twee rijen breed in de kast. Als er ergens gefloten wordt weet zij welke soort het is, waar die overwintert en welke routes hij vliegt. Ik ben te oud voor roze.

 

1.
Zonder geluid te maken loop ik de keuken in. Mijn moeder leunt met haar heup tegen het stenen aanrecht. Ze heeft iets in haar hand, een foto, waar ik net wat silhouetten op kan zien. Ze kijkt naar buiten, naar de boom die een paar weken op het veldje voor ons raam is geplaatst. Het is een koningslinde, op wereld-bomendag geschonken door de koningin aan de gemeente Z. Zij noemde het vanaf de eerste dag dat hij er stond ‘onze boom’. Er loopt een traan over de wang van mijn moeder. Ze voelt dat ik er ben, voelt misschien mijn zware maag die maalt en draait in mijn lijf. Met een snelle hand droogt ze haar gezicht en veegt in dezelfde beweging de foto onder de witte map met recepten.

‘Er zit een pimpelmees in onze boom, ik denk dat ze er een nestje maakt.’ Ze duwt de foto verder weg en trekt de keukenla open. Uit het antieke beursje van oma haalt ze een rijksdaalder voor mij, om consumptiebonnen van te kopen.

Haar moeder geeft haar iedere maandagochtend twee vijftig om consumptiebonnen van te kopen. Vijf bonnen, voor iedere dag een beker melk. Iedere dag eet zij er een driehoek boterkoek van. Elke maandagochtend vraagt haar moeder haar of ze wel gezond genoeg eet. Ze knikt en stopt een appel in haar tas.

‘Ik heb je brood gemaakt vandaag. Ik wil niet dat je snoept, of zomaar ergens iets koopt. Waarom neem je nooit meer brood mee naar school?’ Ik haal mijn schouders op en zucht. Ze kijkt me aan en vraagt: ‘Als er iets is, dan zeg je het toch wel?’ Ik knik. Ze geeft me het pakje brood.

Ze gaat altijd een uur te vroeg van huis en fietst door de straten van het centrum, door het Hart van deze stad, die Groeigemeente heet en nog niet bruist, maar ruist. In de huishoudwinkel op het plein begint het spiksplinternieuwe, blankstenen hart juist te kloppen, de lichten springen flikkerend aan. Een lange man stapt uit zijn auto en slaat het portier haast tegen haar fiets. Zij wijkt uit, hij scheldt en slaat met kracht autodeur dicht. De klap galmt door de lange, lege straat. Zij haalt het niet in haar hoofd om terug te schelden en fiets door alsof er niets is gebeurd. Naast de huishoudwinkel zitten drie cafés, die ’s avonds rond twaalf uur sluiten. Op het gemeenteplein ligt de stadsmaquette, die de plannen voor de zoveelste nieuwe wijk aan het volk laat zien. Er is een matglazen passage, met alle grote warenhuizen en tussen de roltrappen een lunchroom met vitrines vol luxe gebak. In het midden van de winkelstraten ligt een parkje, met stenen bankjes en een fontein die alleen ‘s zomers spuit. Tegen één van de bankjes zet zij haar fiets. Iedere dag maakt ze zich hier op, met een oud, viezig zwart oogpotlood. Ze rookt een sigaret en luistert hoe het leven klinkt.

 

Ik knoop mijn jas dicht, zo ’s morgens vroeg wordt het al koud. Uit de televisiewinkel achter mij komt harde gitaarmuziek. De akkoorden draaien om elkaar heen, van dissonant naar consonant, van rusteloos naar kalm, tot het klaar is. Altijd komt de consonant, het moment waarop het klopt, waarop de lijnen samenvallen en de valsheid van daarvoor vergeten is. Altijd gebeurt dat op het juiste moment, vlak voor je er niet langer op wacht. Het wordt stil. De winkel gaat open en één van de mannen zet de muziek zacht. Ik moet gaan. Op de fiets denk ik aan de foto die mijn moeder had in de keuken. Een vage herinnering komt in mij op. Had ik die foto niet ergens verstopt? Er was iets, ik weet het niet precies.

Bijna is ze het plaatje van die foto vergeten, het wegstoppen was bijna geslaagd.
Op de rand van de tafel staat het witplastic bekertje van de thee. Naast de tafel staat de stoel waar zij op zitten; een meisje en een man, allebei met één bil op de stoel. Als ze zich de foto herinnert zal ze zijn grijns herkennen, en zijn grijze, versleten broek. De camera kijkt recht in zijn kruis. Zij heeft de roze trui aan, het moet één van de laatste keren zijn geweest dat ze die trui nog kon dragen. Tussen haar benen glimt de trompet in het felle licht van de flits. Zijn linkerarm rust met de elleboogpunt op zijn been. De huid rimpelt, de spieren bungelen slap, nu ze even niet in gebruik zijn. Zijn andere arm ligt rond haar rug, de hand strak om haar zij. Hij knijpt. Hij strijkt. Te hoog. De roze trui spant strak, in haar mond zit een scheve lach. Het zal haar verbazen dat die foto genomen is, dat zij daar zit en kijkt naar die arm, naar zijn spieren in rust. Het zal haar verbazen dat die arm op de foto in rust is. Ze weet nog precies waarom ze die foto verstopte. Ze had hem weg moeten gooien.

 

Vlak voor ik op school ben kijk ik op mijn horloge en rem af. De eerste bel is nog niet gegaan. Ik wil niet wachten op het plein voordat de schooldag begint. Traag fiets ik de laatste paar honderd meter, rij mijn fiets diep de stalling in en loop naar de achterste ingang van school. De bel gaat als ik mijn jas aan de kapstok hang.

Het lijkt moeilijker dan het is. Na de kleine pauze zal haar ergste honger over zijn. Even, tijdens het eerste uur, is ze misselijk, daarna is alle gevoel vanbinnen weg. In de lunchpauze eet ze haar driehoek boterkoek. Iedere dag gruwelt ze van de vette smaak, de zware massa in haar lege maag. Ze staat op het schoolplein tussen andere verlorenen, op dezelfde, onopvallende plek. Als de rij bij de kassa niet te lang is eet ze binnen vijf minuten haar koek. Ze neemt een hap en houdt die een paar minuten op haar tong. Ze speelt met de gedachte dat ze de hap nog uit kan spugen maar slikt hem na 21 tellen toch door. Na 12 minuten gaat de eerste bel, na 14 minuten de tweede. Als er vijftien minuten voorbij zijn moet ze ergens zijn, in een gang, een lokaal, voor een les. Na anderhalf uur zal de boterkoek enigszins gezakt zijn en worden de vetcellen door de maagwand opgenomen. De lessen duren vijftig minuten. Na twee en een halve les heeft ze het ergste gehad.

Ik moet naar de dertiggang, voor scheikunde. Al weken hebben we het over entropie, de eeuwige eenheid der deeltjes. Ik blader door mijn schrift, waarin kriebelige tekeningetjes de entropische regels omlijnen. Alleen die regels zijn belangrijk; wat niet belangrijk is schrijf ik nooit in mijn schrift.

Ze had inmiddels moeten weten dat de samenstelling van deeltjes voortdurend verandert, maar dat de hoeveelheid altijd gelijk blijft. Wat deeltjes precies zijn, heeft de leraar nog niet verteld. Ze moet weten dat deeltjes bewegen in een ruimte, zoals leerlingen bewegen in een zweterig gymlokaal. Dat de kosmos een gesloten systeem is, waar niemand en niets uit weg kan. In de kosmos blijft de hoeveelheid deeltjes gelijk. Die regel heeft ze opgeschreven in haar schrift en met een dikke lijn onderstreept. Dat is de belangrijkste, daarbinnen speelt de entropie zich af. We kunnen er niet uit, we kunnen alleen bewegen.

Ik ben mijn boek vergeten en leen het boek van de docent. In de kantlijn staan met potlood de grapjes geschreven die hij maakt tijdens zijn les. Hij heeft zijn boek niet nodig, de grapjes kent hij uit zijn hoofd. Terwijl hij praat schrijft hij lange rijen tekens op het bord. Mijn ogen verdwalen in de lijnen van krijt, in de moleculen van het zwarte bord dat eigenlijk een oneindigheid is, een oneindig aantal deeltjes. Ik denk aan Ko, die de wetenschap omschrijft als een verzameling van aannames, van tijdelijke ideeën die bewezen moeten worden.

Ko de biologieleraar heeft als enige een eigen lokaal, vanwege zijn slangen en de rat. Hij heeft lange krullen en rookt stiekem de hele dag in zijn lab. Als je les van hem hebt noem je hem bij zijn voornaam en ben je altijd welkom, ook als je een andere les hebt, of gewoon even geen zin. Hij rijdt in een oude, bleke eend en lacht als de jongens een koeienoog jatten om op het schoolplein mee te voetballen. De slangen hebben Latijnse namen, net als het skelet voor in de klas, dat altijd een shaggie uit zijn mond heeft steken. Vroeger was ze er vaak, dan liet hij haar taartjes halen. Nu komt ze er bijna niet meer. ‘Wat wetenschappelijk bewezen is’ zegt hij, ‘is waar.’ De waarheid begint volgens hem dus bij de wetenschapper, die een stelling bedenkt. De waarheid van die stelling bewijzen is onmogelijk, dus sluit de wetenschapper alles wat tégen de stelling getuigt uit. Er is pas waarheid als alle niet-waarheden bewezen zijn.

Ik blader door mijn schrift tot ik een bladzijde vind zonder regels en kriebels. Gezichten aan touwtjes en dikke vrouwenlijven komen er tijdens het bladeren voorbij. In bijna alle lijven zit een opgeblazen ballon. Op de eerste lege bladzijde schrijf ik de stelling: in de kosmos blijft het aantal deeltjes gelijk. Niemand heeft de onwaarheid van deze stelling ooit kunnen bewijzen. Het is dus waar, ontsnappen is onmogelijk. Op de volgende bladzijde komt mijn eigen stelling: wat op een foto staat is waar. Een tegenargument kan ik niet bedenken.

 

Al die woensdagen op de muziekschool zijn inmiddels losse beelden in haar hoofd, waarvan ze de volgorde niet precies weet en waar veel in ontbreekt. Ze herinnert zich momenten, soms weet ze nog delen van lessen.

Iedere week nam ze zich voor er iets van te zeggen, er nu écht iets tegen te doen. Ze stond thuis voor de spiegel, haalde diep adem en zei: ‘wil je dat…, ik heb liever dat…., je mag…, je moet niet meer…, ik kan…’. Ze weet maar al te goed dat ze geen van al die zinnen ooit tegen hem heeft gezegd. Ze herinnert zich de keer dat hij haar omarmde, toen ze moest huilen om iets. Ook toen sloeg hij die armen om haar heen, maar zo zag ze dat nog niet. Ze weet nog dat ze hem eens voor de gek hield, hij er in tuinde en zich voor zijn hoofd sloeg. Zij genoot. Ze lachten alsof ze vrienden waren. Dat ze dat geloofde. Eén van al die herinneringen is zeker waar, daar is een foto van. De foto die haar moeder net heeft opgezocht, in haar kast, in haar doos vol meisjesschriften en verhalen.

Hij leerde haar spelen op haar trompet, eerst de nootjes, de klanken, toen liedjes en later melodische etudes in C. Hij leerde haar de juiste houding en alle toonladders die er bestaan. Hij leerde haar muziek kennen en leerde haar mooi, kippenvel mooi en zó dat je mooi zelf kunt maken. Hij leerde haar kennen als meisje, totdat ze de bultjes kreeg. Toen moet het zijn fout gegaan.

Een meisje in de klas lacht hard. Ik schrik op en kijk de leraar aan. Hij glimlacht vriendelijk naar mij. Ik kijk in het boek, lees in de kantlijn zijn grap en weet dat hij hem gemaakt heeft.

Meer lezen? Stuur een mail.

Verhalen

alles op deze website valt onder de volgende creative commons licentie: by-nc-sa